Per 1 april 2012 is de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen in werking getreden. Met de komst van deze wet is de ingangsdatum van de AOW verschoven naar de dag waarop men de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Voorheen was dit de eerste dag van de maand waarin de AOW-gerechtigde leeftijd werd bereikt. Door deze wet wijzigt ook een aantal andere sociale zekerheidswetten, waardoor wordt voorkomen dat er een gat ontstaat tussen het moment van beëindiging van de te ontvangen uitkeringen en het moment waarop de AOW ingaat.
Cao-bepalingen omtrent automatisch ontslag op de pensioendatum moeten worden aangepast aan de wetswijziging. Het ontslag mag niet eerder plaatsvinden dan op de dag waarop een werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt (de verjaardag). Op deze manier wordt voorkomen dat een werknemer gemiddeld een halve maand geen inkomen heeft.
PS1. Indien de Cao niet wordt aangepast, kan de ontslagbepaling in strijd zijn met het wettelijk verbod op leeftijdsdiscriminatie. Het gevolg hiervan is dat het ontslag onrechtmatig is en de werknemer in dienst blijft tot de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
PS2. De meeste pensioenuitkeringen gaan in op de eerste dag van de maand waarin de pensioengerechtigde de 65-jarige leeftijd bereikt. Het is geen probleem dit pensioen reeds te ontvangen terwijl wordt doorgewerkt tot de latere AOW-ingangsdatum.
Verplichtstelling bedrijfstakpensioenfonds
De Hoge Raad heeft onlangs een belangrijk standpunt ingenomen over de toepassing van het ‘hoofdzakelijkheidscriterium’ dat in de omschrijving van de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds (Bpf) is opgenomen. Op basis van onder andere dit criterium wordt bepaald of bedrijven verplicht moeten aansluiten bij een Bpf. Indien de werkzaamheden van een bedrijf voor méér dan 50% bestaan uit een bepaalde activiteit die is omschreven in de werkingssfeer, dan moet dit bedrijf zich verplicht aansluiten. In de praktijk bestond onduidelijkheid over dit 50%-criterium.
Voorbeeld:
Bij een onderneming zijn twee werknemers in dienst die activiteit A verrichten, één werknemer die activiteit B verricht en een koffiejuffrouw. De werkzaamheden van deze onderneming lijken niet voor méér dan 50% te bestaan uit activiteit A, waardoor de verplichtstelling van het pensioenfonds A niet van toepassing zou zijn. De Hoge Raad neemt echter het standpunt in dat ook de arbeidsuren van werknemers die ondersteunend zijn (overhead) moeten worden meegeteld. De koffiejuffrouw ‘ondersteunt’ tweederdedeel van haar tijd de werknemers die activiteit A verrichten en telt mee voor het 50%-criterium. De onderneming voldoet aan het hoofdzakelijkheidscriterium en de verplichtstelling is van toepassing.
PS1. Het ten onrechte niet aansluiten bij een Bpf kan ingrijpende gevolgen hebben. Een Bpf kan bijvoorbeeld met terugwerkende kracht pensioenpremies vorderen. Het is daarom zaak goed te beoordelen of een verplichtstelling van toepassing is.