Hof doet opmerkelijke belangenafweging in rechtszaken over geschil met Bpf MITT
Publicatiedatum 21 augustus 2024
Hof doet opmerkelijke belangenafweging in rechtszaken over geschil met Bpf MITT
Op 16 juli 2024 heeft het Gerechtshof s’-Hertogenbosch (hierna: het Hof) twee uitspraken gedaan ter zake geschillen tussen werkgevers en het bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur, Tapijt- en Textielindustrie (Bpf MITT). Het Hof toetst aan het criterium van redelijkheid en billijkheid en komt tot opmerkelijke beoordelingscriteria .
Rechtszaak 1
In de eerste rechtszaak (ECLI:NL:GHSHE:2024:2339) draait het om de vraag of werkgever, een groothandel in schoonmaak- en hygiëneartikelen, verplicht is deel te nemen aan Bpf MITT. De werkgever bedrukt en borduurt onder meer bedrijfskleding met logo's, hetgeen volgens het pensioenfonds valt onder de bewerking van textiel zoals omschreven in het verplichtstellingsbesluit.
Het Hof bevestigt dat werkgever onder de werkingssfeer valt, omdat het aanbrengen van logo’s op kleding wordt gezien als een bewerking van textiel. Het Hof stelde echter dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de werkgever te verplichten tot deelname aan het pensioenfonds, omdat de omzet die gegenereerd werd door de activiteiten met betrekking tot het drukken van de logo’s een zeer klein deel (minder dan 1%) van de totale bedrijfsomzet vormde. Voorts achtte het Hof van belang dat werkgever een eigen pensioenregeling heeft en dat werkgever aangaf met een verplichte aansluiting bij Bpf MITT meer kosten te hebben dan haar concurrenten. De vraag of die eigen pensioenregeling actuarieel gelijkwaardig is, is niet behandeld.
Het Hof komt tot de slotsom dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bpf MITT zich beroept op het verplichtstellingsbesluit en verklaart dat werkgever niet gehouden is om deel te nemen in Bpf MITT.
Rechtszaak 2
De tweede rechtszaak (ECLI:NL:GHSHE:2024:2299) betrof een werkgever die volgens Bpf MITT eveneens onder de verplichtstelling valt. Het Hof heeft in deze zaak vastgesteld dat werkgever, een groothandel in promotieartikelen en relatiegeschenken, onder de werkingssfeer valt, omdat de werkgever structureel een substantiële omzet genereert uit textielbewerking, namelijk 10% tot 16,5% van de totale bedrijfsomzet; hetgeen niet verwaarloosbaar wordt geacht. Net als in de eerste rechtszaak beschouwt het Hof het toevoegen van een logo of tekst aan een bestaand textielproduct als textielbewerking. Het Hof achtte voorts van belang dat werkgever geen alternatieve pensioenregeling heeft en dat de pensioenpremies in verhouding tot de bedrijfskosten gering zijn.
Het Hof komt tot de slotsom dat het beroep van Bpf MITT op het verplichtstellingsbesluit - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid – niet onaanvaardbaar is en dat werkgever verplicht moet deelnemen in Bpf MITT.
Conclusie
In een recente actualiteit berichten mijn collega’s over een onderzoek naar de criteria in verplichtstellingen. Naar mijn mening horen beide Hofuitspraken daarbij op de agenda te staan. Het is opmerkelijk dat het Hof – in haar belangenafweging – een onder- en bovengrens lijkt te stellen aan de omvang van de verplichtgestelde bedrijfsactiviteiten, te meer omdat het verplichtstellingsbesluit van Bpf MITT geen hoofdzakelijkheidscriterium kent. Het Hof merkt in een van de zaken zelf op dat met het definiëren van een ondergrens het Hof de cao-norm zou verlaten en zelf een invulling geeft aan de tekst van het verplichtstellingsbesluit die daarin niet te lezen valt en daar ook niet uit afgeleid kan worden. Vervolgens laat het Hof in beide zaken het percentage van de omzet dat met deze activiteiten wordt behaald evenwel doorslaggevend zijn.
Dat het Hof de aanwezigheid van een eigen pensioenregeling en de financiële draagkracht van de werkgever laat meewegen in haar oordeel is ook opmerkelijk, omdat deze aspecten in beginsel los staan van een verplichte deelneming in een pensioenfonds. De Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) heeft tot doel een werknemer te beschermen en moet oneerlijke concurrentie voorkomen. In de eerste rechtszaak is niet bevestigd dat de eigen pensioenregeling actuarieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van Bpf MITT of dat er sprake is van onvoldoende financiële draagkracht van de werkgever. Door deze elementen niet in aanmerking te nemen wordt voorbij gegaan aan het doel van de Wet Bpf 2000. Het Hof lijkt in haar afweging minder belang te hechten aan het naleven van de statuten door Bpf MITT, terwijl Bpf MITT te maken heeft met het risico ‘geen premie, wel recht’. Op basis van de activiteiten en de letterlijke tekst van het verplichtstellingsbesluit zouden de werknemers in kwestie mogelijk pensioen kunnen claimen bij Bpf MITT. De uitspraken van 16 juli 2024 leiden mijns inziens tot meer rechtsonzekerheid en meer discussie tussen werkgevers en bedrijfstakpensioenfondsen.