Pensioenfonds mag aannames doen in ambtshalve premienota
Publicatiedatum 3 mei 2024
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onlangs uitspraak gedaan over de verplichte aansluiting van een werkgever bij het pensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf. Meestal betreffen geschillen de verplichte aansluiting, maar in dit geval betrof het ontbrekende werknemersgegevens en de aannames voor het opstellen van de ambtshalve premienota door het pensioenfonds. Het Hof deed daarin een opmerkelijke uitspraak.
Het pensioenfonds heeft aan de onderneming facturen gestuurd voor achterstallige pensioenpremies voor de jaren 2016, 2017 en 2018. De bestuurder van de onderneming stelde dat er vóór juli 2017 geen werknemers in dienst waren geweest, zodat de vorderingen over 2016 en de eerste helft 2017 geen stand konden houden.
De stelplicht en bewijslast -dat er wel werknemers in dienst waren in die periode- liggen in beginsel bij het pensioenfonds (artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het Hof geeft hier een opmerkelijke uitleg aan, in deze uitspraak. Het Hof stelt dat van het pensioenfonds mag worden verlangd dat zij bij een ambtshalve opgelegde premienota enigszins inzichtelijk maakt hoe zij tot haar schatting is gekomen. Die schatting hoeft echter niet nauwkeurig te zijn en mag “op alle onderdelen van voor de nalatige premieplichtige (lees: de onderneming) ongunstige permisses uitgaan”. Het Hof is deze mening toegedaan omdat een ambtshalve nota voor een deel ook zou moeten aansporen om de juiste gegevens aan te leveren. Het mag namelijk niet lonend zijn voor een onderneming om het op een ambtshalve nota te laten aankomen, die mogelijk te laag is. Daarom heeft de ambtshalve nota volgens het Hof een straffend karakter als de onderneming de gegevens niet aanlevert. Wel geldt daarbij de proportionaliteitseis, zodat er geen wanverhouding ontstaat tussen de ambtshalve nota en het vermoedelijk daadwerkelijk verschuldigde bedrag.
Deze uitspraak lijkt pensioenfondsen behoorlijke grote vrijheid te geven om bepaalde aannames te doen bij het opleggen van een ambtshalve nota, waarbij zij de aannames dan niet (uitputtend) hoeven te onderbouwen. Er ligt een grijs gebied tussen het niet kunnen en niet willen aanleveren van gegevens door een onderneming. Ingeval een onderneming gedurende een periode daadwerkelijk geen personeel in dienst heeft gehad en de administratie is – vanwege bijvoorbeeld de maximale wettelijke bewaartermijn – vernietigd, dan is het nogal zuur voor ondernemingen dat zij pensioenpremies moeten betalen voor werknemers die er nooit zijn geweest. Ook vraag ik me af ten behoeve van welke onbekende en veronderstelde werknemers het pensioenfonds de betaalde premies dan zal gebruiken. Wanneer het pensioenfonds besluit pensioenaanspraken toe te kennen aan werknemers die op een later moment in ieder geval in dienst zijn (geweest), dan ontstaat mogelijk de situatie van dubbele pensioenopbouw met alle fiscale gevolgen van dien.
In de voorliggende casus leverde de onderneming tegenstrijdige verklaringen aan, waaronder een erg summiere verklaring van de boekhouder. Wij kunnen ons er - in de ogen van het Hof – een voorstelling bij maken dat dit onvoldoende was. De uitspraak betekent in de praktijk dat werkgevers de onderste steen boven moeten halen en ver moeten gaan in hun inspanning om aan te tonen dat de schatting van het pensioenfonds onjuist is. Geen verklaringen van de boekhouder meer, maar een rapportage van een forensisch accountant?